eclairs

Drie eclairs 

(Petra Van Gansen 2020)

Ik heb gezegd dat ik me niet lekker voel, maar mama denkt dat het een uitvlucht is omdat ik niet graag naar de bakker ga. Altijd dat lange aanschuiven. Toch is het waar. Ik ben misselijk. Een onzichtbare hand pookt in mijn maag. In de rij voor me staat Fina, de buurvrouw, kapster, roddeltante, zeurkous en tuttebel eerste klas. Een mengeling van parfum en haarlak prikt in mijn neusgaten.

Broden, taarten en gebakjes gaan over de toonbank. De winkelbediende heeft duidelijk geen haast. Dit gaat nog een eeuwigheid duren.

Hoe lekker de met room en pudding gevulde eclairs er ook mogen uitzien, vandaag wend ik mijn blik af, want mijn ingewanden komen in opstand. Iets bitters bereikt het achterste van mijn tong. Ik heb vanmorgen amper gegeten, dus ik zal toch niet …? Een weeë golf klotst door mijn slokdarm. Ik moet naar buiten. Maar de mensen staan zo dicht op elkaar gepropt dat er geen doorkomen aan is. Ik klem mijn lippen stevig op elkaar en slik de zuurbittere brij weg. Ik moet iets zeggen maar ben bang dat niet enkel mijn woorden naar buiten stromen als ik mijn mond open. Ik trappel en zwaai met mijn armen om aandacht te trekken, maar ik ben te klein. Niemand ziet me. ‘Toilet!’ roep ik, ‘niet lekker.’ Niemand hoort me.  Alleen Fina merkt mijn gewriemel op. Ze keert zich naar me toe en knijpt haar ogen tot spleten. ‘Niet dringen, ongeduldig kind!’ zegt ze met een vermanende wijsvinger.

Mijn benen voelen als pap, ik strompel enkele passen naar voren. De pokende hand in mijn ingewanden perst mijn maag krachtig samen. Mijn slokdarm werkt de pap die ik net heb weggeslikt terug naar buiten. Ik hou mijn handen voor mijn mond, maar er is geen houden aan. Door mijn vingers gulpt de smurrie in krachtige stralen. Ik zoek steun tegen de glazen wand van de toonbank, maar mijn nat geworden handen glijden weg. Ik zak door mijn knieën. Mijn kin landt met een klap op een granieten legger. ‘Sorry,’ wil ik roepen, maar enkel een oerkreet vergezelt de volgende gulp. Een roodbruin brouwsel met witte sliertjes - dat moet de vermicelli zijn uit de tomatensoep van gisterenavond - druipt langs het glas. De taartjes in de etalage worden met een extra laagje gedecoreerd. ‘Iiièèèèèèèks,’ klinkt Fina’s stem vol afschuw. Ik zak onderuit en sluit mijn ogen. Was ik maar onzichtbaar! Plots vult weer zo’n brullend keelgeluid de ruimte, maar dit keer ben ik het niet. Ik open mijn ogen. Fina legt haar handen op haar buik, buigt zich naar voren en begint te kokhalzen. De aanblik van wat ik zojuist geproduceerd heb, heeft ook haar misselijk gemaakt. Fina’s maaginhoud klotst naar buiten. De dame voor haar draait zich om. Het hele zootje landt in haar decolleté. Van ontzetting geeft ze Fina een oorvijg, maar dan doet de walging ook haar kokhalzen. In een mum van tijd verandert de bakkerij in een warboel van oprispende en kotsende klanten. Niet alleen ziet het er smerig uit, ook begint het vreselijk te stinken. Ik moet hier weg. Op handen en knieën kruip ik tussen de benen van de klanten naar de uitgang.

Buiten laat ik de frisse lucht mijn longen vullen. Dat doet deugd. Ik voel me ineens een stuk opgeknapt. Maar wat zal mama zeggen als ik zonder de eclairs thuiskom? Ik sta recht, tik op het raam en met mijn hand op mijn borst geef ik een teken dat het me spijt. Maar binnen is de chaos compleet. Niemand merkt me op. Zelfs de man naast me, met een taartverpakking in zijn handen, staart als gehypnotiseerd door de etalage. Zou hij het merken als ik de doos voorzichtig van hem overneem? Nee, hij merkt niets. Ik open het deksel. Drie éclairs. Komt dat mooi uit! Ik licht mijn hielen en huppel gezwind terug naar huis.