Kaliumchloride

Kaliumchloride

(Petra van Gansen 2020)

 

Ik stroop de mouw van haar nachthemd op. Ze ontwaakt.
   ‘Zal u mij er snel weer bovenop helpen, dokter?’ vraagt ze, slaapdronken.
Ze noemt me ‘dokter’. Ze herkent me niet.
Ik inspecteer haar onderarm. Onder de doorschijnende huid tekent haar slagader zich af. Ik richt de punt van de injectienaald op de blauwe ader in de elleboogsholte.
Haar vraag dwingt me in haar ogen te kijken. Een elektrische schok trekt door me heen. Mijn trillende hand met de injectiespuit verraadt mijn twijfel. Zal mijn geweten me voor de rest van mijn dagen kwellen? Of zal dit een verlossing zijn?

Mijn gedachten dwalen af naar die bewuste nacht in ’85. Ik ben weer het weerloze tienjarige jongetje van toen. Ella, mijn zusje, was bang.
   ‘Kom je bij mij in bed, Olivier?’ 

Ook ik was bang, maar samen hielden we de angst onder controle. De wekkerradio op het nachtkastje wierp een groenig schijnsel door de kamer en deed het Mariabeeldje op het opstaande hoofdeind van het bed oplichten. Het was een wijwatervaatje dat Ella ooit van oma had gekregen als aandenken aan een reis naar Banneux. Op mijn buik liggend kruiste ik mijn armen onder mijn kin. Mijn zusje, gerustgesteld door mijn nabijheid, viel eindelijk in slaap. Zou nog een weesgegroetje helpen? Zouden God of Onze-Lieve-Vrouw zich om Ella en mij bekommeren, als er intussen kinderen stierven van de honger?

Een auto reed de straat in. De negende sinds ik was beginnen tellen. Tot tien zou ik gaan, tegen dan moest hij thuisgekomen zijn. Het was al zo laat. Zes over drie, las ik op de wekker. De auto naderde. Ik hield mijn adem in. Het brommende geluid stierf uit. Het was vader niet. Ik zuchtte. Opgelucht en teleurgesteld tegelijkertijd. Uitstel was geen afstel.

In de stilte weerklonken zacht klakkende blote voeten op de marmeren trap. Moeder. Ze liep naar beneden om het glasgordijn naast de voordeur opzij te schuiven, de straat in te kijken, en te wachten. Net als Ella en ik. Vorige keer was ik opgestaan uit bed en haar achterna gegaan. Wat er scheelde, had ik gevraagd. Alsof ik dat niet wist.
   ‘De smerige hond’, siste ze. ‘Altijd hetzelfde liedje! Weet je wat er met ons gebeurt als hij een ongeluk krijgt, als hij iemand dood rijdt …? Dan verkopen ze ons huis, dan zijn we alles kwijt!’ 

Weer reed een auto de straat in. Dit maal remde de wagen af en kwam tot stilstand op de oprit. Mijn ademhaling haperde. Het autoportier knalde dicht. Ik kneep mijn ogen toe en bereidde me voor op het scenario dat ik al zo vaak had meegemaakt.
   ‘Alweer straalbezopen,’ zou moeder vloeken. ‘Waar heb je uitgehangen? Kijk dat aan, te zat om op zijn poten te staan!’
In het beste geval zou vader niets antwoorden, hooguit wat brommen, de trap opkomen en op zijn bed neerploffen. Soms wist moeder met haar schelden van geen ophouden. Dan riep hij terug en werd er met deuren geknald.

Ik hoopte dat vader vandaag snel in zijn kamer zou verdwijnen. Soms kwam hij eerst onze kamer in, hurkte naast mijn of Ella’s bed en streelde door ons haar. We deden alsof we sliepen. Ella was beter in doen alsof dan ik. Als vader door had dat ik wakker was, bleef hij me met puilende, bloeddoorlopen ogen en een rood aangelopen gezicht aankijken, schokschouderend, onnozel glimlachend, een gebaar en mimiek die ik toen niet begreep, maar waarvan ik nu vermoed dat het een verontschuldiging was. Hij lalde, lijzig en onverstaanbaar. Even begreep ik waarom moeder hem in zulke toestand niet kon uitstaan.

   ‘Doet mama zo hysterisch omdat papa drinkt,’ vroeg Ella een keer, ‘of drinkt papa om aan mama’s hysterie te ontsnappen?’
Ik kende het antwoord niet. Het enige wat ik zeker wist, was dat ik, net als Ella, meer van vader hield dan van moeder, die gekweld door haar eigen frustraties niet in staat was ons enige liefde te schenken. Vader deed dat wel. Hij hielp ons met schoolwerk, bracht ons ’s zomers naar de speeltuin, trok ’s winters zijn schaatsen aan om met ons over het ijs te glijden. Op onze verjaardagsfeestjes drongen Ella en ik erop aan dat hij het monster van Frankenstein zou spelen. Met een vertrokken mond, akelig kreunend en met gestrekte armen en benen liep hij in een mechanische pas achter onze gillende vriendjes en vriendinnetjes aan. Ze benijdden ons om onze papa. De meeste vaders speelden niet. Hoe het was wanneer mijn moeder op een doordeweekse dag het avondmaal serveerde, en een half uur later duidelijk werd dat vader weer niet naar huis zou komen van zijn werk, daar hadden ze geen vermoeden van.

Die bewuste nacht nam ik me voor vader ’s anderendaags te vragen niet meer te drinken en zo laat thuis te komen. Ik bad stil wanneer moeder half jammerend, half scheldend weer de trap op liep, God, laat het alsjeblieft niet op een gevecht uitdraaien. Vader zei niets terug. Zijn schoenzolen klikten op het marmer. Na een aantal schreden weerklonk er gestommel. Gebrul (papa), gegil (mama), gebonk … Ik schrok, wipte uit bed en rende de gang op. Moeder wierp zich op vader. Hij deed zich moeite haar van zich weg te duwen, verloor zijn evenwicht en denderde de trap af. Moeder klampte zich vast aan de leuning. Ik volgde haar starende blik naar beneden. Vaders lichaam lag in een verwrongen houding. Met twee schreden tegelijk rende ik de trap af en knielde naast hem. Een bloederig stuk bot ter hoogte van zijn scheenbeen, stak doorheen zijn broekspijp. Een rood straaltje speeksel sijpelde uit zijn mond. Zijn ogen, starend, … keek hij me aan? Een plas bloed dijde bij zijn achterhoofd uit. Ik wilde iets zeggen, iets vragen, iets doen, maar de paniek kneep mijn keel dicht, verstikte me, verlamde me. Het iele stemmetje van Ella maakte me van haar aanwezigheid bewust. Had ook zij alles zien gebeuren?
   ‘We moeten de ambulance bellen,’ zei ze. Zoals steeds gaf mijn jonge zus blijk van meer wils- en daadkracht dan ik. Haar kleine hand greep de mijne en leidde me naar de telefoon. Met trillende vingers drukte ik de nummers van het toetsenbord in; 1 – 0 - …  Moeder rukte de hoorn uit mijn hand.
   ‘Je belt niet!’ beval ze. ‘Laat ‘m liggen, dat hij zijn roes maar uitslaapt of dat hij crepeert!’ Het kon haar niet schelen! Nooit vergeet ik de kille, zelfvoldane blik in haar ogen. Ze maande ons aan terug in bed te kruipen, het was niet zo erg, vader zou weer opstaan, verzekerde ze ons. Dat ik in opstand mocht komen tegen haar beslissing, kwam geen moment in me op. In bed lagen Ella en ik de rest van de lange nacht, met open ogen in het donker te staren, hopend snel uit deze nachtmerrie te ontwaken. De vermoeidheid overwon onze angst. Tegen de ochtend schrokken we wakker van loeiende sirenes. De nachtmerrie begon pas.

Vader was dood. Moeder had de politie verwittigd. Ze was zo in shock door het gebeurde, verklaarde ze aan de inspecteur, dat ze niet eerder in staat was geweest de hulpdiensten te verwittigen. Snikkend smeekte ze de inspecteur niet te streng te zijn. Niet te streng … voor mij.
   ‘De arme jongen,’ huilde ze, en ze strekte haar armen naar me uit, alsof ze me wilde omhelzen. ‘Mijn lieve Olivier, hij heeft mij willen redden, hij heeft zich op zijn vader gestort om mij te redden, het was een vorm van zelfverdediging.’

Ik werd geïnterneerd en later in een pleeggezin geplaatst. Mijn pleegouders deden hun best. Ze brachten mijn misdrijf nooit ter sprake en boden me alle kansen mijn leven weer op te pikken. En ik, ik heb me aangepast en ben verder gegaan. Voor de buitenwereld lijk ik het gemaakt te hebben: een succesvolle carrière, een toegewijde echtgenote. Toch draag ik dit loodzware geheim met me mee. Van de frustratie omwille van het onrecht dat me is aangedaan, van de kwelling van dit stille verdriet, weet niemand iets. Niemand, behalve Ella. 

Jarenlang heb ik me elke dag opnieuw afgevraagd waar mijn zus was, hoe het met haar ging, of zij erin geslaagd was een nieuw leven op te bouwen. Elke dag opnieuw heb ik gebeden Ella ooit terug te mogen zien.

Zojuist, bij het begin van mijn nachtshift, overhandigde de hoofdverpleegkundige van de afdeling hartbewaking me de resultaten van de scans en de bloedtesten van de patiënte op kamer 316.
   ‘Een vrouw van 74,’ informeerde ze me. ‘Vanmorgen binnengebracht omdat ze zich onwel voelde. Vermoedelijk een hartaanval. Haar dochter wacht op u, dokter, om de toestand van haar moeder te bespreken.’
Een blik in de paperassen maakte onmiddellijk duidelijk dat de patiënte er bovenop zou komen. Ik opende de deur van kamer 316. Mijn ogen hadden even tijd nodig om zich aan te passen aan het halfduister van de kamer. In het bed ontwaarde ik de slapende vrouw. Op een stoel naast het bed zat haar dochter. Ze bladerde door een boek. 
   ‘Uw moeder heeft een hartinfarct gehad, maar ze is in een goede conditie en alles wijst erop dat ze zal herstellen,’ probeerde ik de dochter gerust te stellen. Ze liet me niet uitspreken.
   ‘Dokter,’ zei ze, op fluistertoon om haar moeder niet te wekken. Ze stond recht, kwam naar me toe en legde haar wijsvinger op mijn lippen. Zodra mijn blik de hare kruiste, herkende ik haar.
   ‘Olivier,’ fluisterde ze ditmaal.
Duizenden vragen drongen zich op in mijn hoofd maar haar vinger op mijn mond vermaande me te spreken. Ze reikte me het boek aan dat ze aan het lezen was. ‘De smaak van wraak’, was de titel.  Geleidelijk drong de bedoeling van dat gebaar tot mijn bewustzijn door. Ik verliet de kamer en beloofde snel terug te komen.

Hier sta ik nu, met de injectiespuit met de doorzichtige vloeistof van kaliumchloride in mijn trillende hand.

   ‘Zal u mij er snel weer bovenop helpen, dokter?’ herhaalt de patiënte haar vraag.
Ella antwoordt in mijn plaats.
   ‘Natuurlijk, moeder.’
Ze legt haar hand op de mijne. Dat trekt me over de streep. Gedeelde schuld weegt minder zwaar.
   ‘Natuurlijk, moeder,’ herhaal ik Ella’s woorden. Bij ‘moeder’ breekt mijn stem, en toch lijkt het woord, de naam, ‘moeder’, enkele keren na te galmen in de donkere ruimte. De patiënte spert haar ogen wijd open. Haar blik straalt een mengeling van angst en verachting uit. 

De dunne metalen naald dringt de slagader binnen. Met mijn duim zet ik kracht op de spuit en laat zo de vloeistof in het lichaam sijpelen.

 

(Griekse tragedie Orestes en Elektra herwerkt tot een kortverhaal in een moderne context)